Naar inhoud springen

afnemen

Uit WikiWoordenboek
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afnemenafnemend
afnameafgenomen
  • af·ne·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afnemen
nam af
afgenomen
klasse 4 volledig

afnemen

  1. overgankelijk iemand iets ~: iemand iets doen verliezen
    • Hem werd zijn auto afgenomen. 
     Zij had Jeroen van haar afgenomen, wist Chantal.[2]
  2. overgankelijk een bepaalde hoeveelheid kopen bij een producent
    • De landbouw neemt veel producten af van de chemische industrie. 
     De overheveling heeft ook gevolgen voor de 60 tabakstelers in Zuid-West-Vlaanderen. Die produceren jaarlijks samen 120 ton tabak. Tot de sluiting blijft Gryson tabak afnemen.[3]
  3. overgankelijk van een bepaalde plaats verwijderen, afdoen, wegnemen
    • Ik heb zojuist stof afgenomen. 
    • de hoed afnemen. 
  4. overgankelijk plechtig laten afleggen, doen ondergaan (examen, verhoor, eed)
    • Hem werd een eed afgenomen. 
  5. ergatief minder groot of talrijk worden, verminderen [1]
    • Het geweld in Bosnië is gelukkig sterk afgenomen. 
  6. ergatief afvallen (in lichaamsgewicht afnemen)
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]