welvoeglijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

niet helemaal welgevoeglijk in 1929
Uitspraak
Woordafbreking
  • wel·voeg·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen welvoeglijk welvoeglijker welvoeglijkst
verbogen welvoeglijke welvoeglijkere welvoeglijkste
partitief welvoeglijks welvoeglijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

welvoeglijk [1]

  1. met de goede zeden in overeenstemming zijnd
    • Uit de ongekende hausse aan reacties op mijn vraag van gisteren over vrijpostige aanspreekvormen, afstandelijkheid en welvoeglijkheid blijkt dat veruit de meeste lezers zich er behóórlijk boos over maken door allerlei snotapen met je en jou te worden aangesproken. Alsof ze nog met die pummels hadden geknikkerd. Ga manieren leren[2] 
    • Die bevoogdingsdrang houdt lang stand. Kamperen en overnachten in 'kamphutjes'wordt snel populair, maar staat decennialang onder toezicht. De door rijksoverheid, kerken en bedrijfstak gereguleerde 'opvoedkampen'verbieden alcohol, transistorradio's en 'redevoeringen'. Ongehuwde stellen worden gescheiden, kleding moet 'welvoeglijk'zijn.[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf MARGO STOLS 25 jul. 2012
  3. Volkskrant Catharina Overdijk 31 oktober 2015,
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be