wanen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wanen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wanen			te wanen
	toekomend		zullen wanen			te zullen wanen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewaand			te hebben gewaand
	toekomend		gewaand zullen hebben			gewaand te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wanend		gewaand			ev. waan	mv. verouderd waant	wane
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	waan	waant	waant	waant	waant	wanen	wanen	wanen
verleden (o.v.t.)	waande	waande	waande	waande	waande	waanden	waanden	waanden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wanen	zult/zal wanen	zult/zal wanen	zult wanen	zal wanen	zullen wanen	zullen wanen	zullen wanen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wanen	zou wanen	zou(dt) wanen	zoudt wanen	zou wanen	zouden wanen	zouden wanen	zouden wanen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewaand	hebt gewaand	hebt/heeft gewaand	hebt gewaand	heeft gewaand	hebben gewaand	hebben gewaand	hebben gewaand
verleden (v.v.t.)	had gewaand	had gewaand	had gewaand	hadt gewaand	had gewaand	hadden gewaand	hadden gewaand	hadden gewaand
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewaand hebben	zal/zult gewaand hebben	zult/zal gewaand hebben	zult gewaand hebben	zal gewaand hebben	zullen gewaand hebben	zullen gewaand hebben	zullen gewaand hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewaand hebben	zou gewaand hebben	zou/zoudt gewaand hebben	zoudt gewaand hebben	zou gewaand hebben	zouden gewaand hebben	zouden gewaand hebben	zouden gewaand hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gewaand worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gewaand				er is gewaand
verleden	er werd gewaand				er was gewaand
toekomend	er zal gewaand worden				er zal gewaand zijn
voorwaardelijk	er zou gewaand worden				er zou gewaand zijn
lijdende vorm gewaand worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gewaand worden			gewaand te worden
	toekomend		gewaand zullen worden			gewaand te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gewaand zijn			gewaand te zijn
	toekomend		gewaand zullen zijn			gewaand te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gewaand	wordt gewaand	wordt gewaand	wordt gewaand	wordt gewaand	worden gewaand	worden gewaand	worden gewaand
verleden (o.v.t.)	werd gewaand	werd gewaand	werd gewaand	werdt gewaand	werd gewaand	werden gewaand	werden gewaand	werden gewaand
toekomend (o.t.t.t.)	zal gewaand worden	zult gewaand worden	zult gewaand worden	zult gewaand worden	zal gewaand worden	zullen gewaand worden	zullen gewaand worden	zullen gewaand worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gewaand worden	zou gewaand worden	zou/zoudt gewaand worden	zoudt gewaand worden	zou gewaand worden	zouden gewaand worden	zouden gewaand worden	zouden gewaand worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gewaand	bent gewaand	bent/is gewaand	zijt gewaand	is gewaand	zijn gewaand	zijn gewaand	zijn gewaand
verleden (v.v.t.)	was gewaand	was gewaand	was gewaand	waart gewaand	was gewaand	waren gewaand	waren gewaand	waren gewaand
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewaand zijn	zult gewaand zijn	zult gewaand zijn	zult gewaand zijn	zal gewaand zijn	zullen gewaand zijn	zullen gewaand zijn	zullen gewaand zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewaand zijn	zou gewaand zijn	zou/zoudt gewaand zijn	zoudt gewaand zijn	zou gewaand zijn	zouden gewaand zijn	zouden gewaand zijn	zouden gewaand zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich wanen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	waan me	wij, we	wanen ons	ik	waande me	wij, we	waanden ons	ik	zal me wanen	wij, we	zullen ons wanen
2	jij, je	waant je	jullie	wanen je	jij, je	waande je	jullie	waanden je	jij, je	zal, zult je wanen	jullie	zullen je wanen
	u	waant zich/u	u	waant zich/u	u	waande zich/u	u	waande zich/u	u	zult zich/u wanen	u	zult zich/u wanen
	gij, ge	waant u	gij, ge, gijlieden	waant u	gij, ge	waande u	gij, ge, gijlieden	waande u	gij, ge	zult u wanen	gij, ge gijlieden	zult u wanen
3	hij, zij, het	waant zich	zij, ze	wanen zich	hij, zij, het	waande zich	zij, ze	waanden zich	hij, zij, het	zal zich wanen	zij, ze	zullen zich wanen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich wanend				zich gewaand hebben			waan u/je , waant je			wane zich