rij

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: rei

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘reeks’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rij rijen
verkleinwoord rijtje rijtjes

Zelfstandig naamwoord

rij v/m

  1. geordende opstelling van een aantal eenheden in één richting
    • We stonden drie uur in de rij voor we de tentoonstelling binnen mochten. 
     Dolgelukkig sloot ik achter aan in de rij.[2]
  2. (wiskunde) een opeenvolging van elementen
  3. metalen liniaal (al dan niet met schaalverdeling)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • In de rij staan
Met zijn allen op iets staan te wachten (fig.; gezamenlijk dezelfde belangstelling voor iets of iemand hebben)
• De minnaars stonden in de rij om hun leven met haar te delen. 
  • Ze niet allemaal/alle vijf op een rijtje hebben
Niet helemaal goed bij zijn verstand zijn (variant op ze niet alle vijf [bij elkaar] hebben)
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rijden

rij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijden
    • Ik rij. 
  2. gebiedende wijs van rijden
    • Rij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijden
    • Rij je? 

Werkwoord

vervoeging van
rijen

rij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
    • Ik rij. 
  2. gebiedende wijs van rijen
    • Rij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
    • Rij je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Kaqchikel

Zelfstandig naamwoord

rij

  1. (anatomie) rug
  2. (plantkunde) bast, schil