peilen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van peilen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		peilen			te peilen
	toekomend		zullen peilen			te zullen peilen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepeild			te hebben gepeild
	toekomend		gepeild zullen hebben			gepeild te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	peilend		gepeild			ev. peil	mv. verouderd peilt	peile
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	peil	peilt	peilt	peilt	peilt	peilen	peilen	peilen
verleden (o.v.t.)	peilde	peilde	peilde	peilde	peilde	peilden	peilden	peilden
toekomend (o.t.t.t.)	zal peilen	zult/zal peilen	zult/zal peilen	zult peilen	zal peilen	zullen peilen	zullen peilen	zullen peilen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou peilen	zou peilen	zou(dt) peilen	zoudt peilen	zou peilen	zouden peilen	zouden peilen	zouden peilen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepeild	hebt gepeild	hebt/heeft gepeild	hebt gepeild	heeft gepeild	hebben gepeild	hebben gepeild	hebben gepeild
verleden (v.v.t.)	had gepeild	had gepeild	had gepeild	hadt gepeild	had gepeild	hadden gepeild	hadden gepeild	hadden gepeild
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepeild hebben	zal/zult gepeild hebben	zult/zal gepeild hebben	zult gepeild hebben	zal gepeild hebben	zullen gepeild hebben	zullen gepeild hebben	zullen gepeild hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepeild hebben	zou gepeild hebben	zou/zoudt gepeild hebben	zoudt gepeild hebben	zou gepeild hebben	zouden gepeild hebben	zouden gepeild hebben	zouden gepeild hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gepeild worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gepeild				er is gepeild
verleden	er werd gepeild				er was gepeild
toekomend	er zal gepeild worden				er zal gepeild zijn
voorwaardelijk	er zou gepeild worden				er zou gepeild zijn
lijdende vorm gepeild worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gepeild worden			gepeild te worden
	toekomend		gepeild zullen worden			gepeild te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gepeild zijn			gepeild te zijn
	toekomend		gepeild zullen zijn			gepeild te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gepeild	wordt gepeild	wordt gepeild	wordt gepeild	wordt gepeild	worden gepeild	worden gepeild	worden gepeild
verleden (o.v.t.)	werd gepeild	werd gepeild	werd gepeild	werdt gepeild	werd gepeild	werden gepeild	werden gepeild	werden gepeild
toekomend (o.t.t.t.)	zal gepeild worden	zult gepeild worden	zult gepeild worden	zult gepeild worden	zal gepeild worden	zullen gepeild worden	zullen gepeild worden	zullen gepeild worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gepeild worden	zou gepeild worden	zou/zoudt gepeild worden	zoudt gepeild worden	zou gepeild worden	zouden gepeild worden	zouden gepeild worden	zouden gepeild worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gepeild	bent gepeild	bent/is gepeild	zijt gepeild	is gepeild	zijn gepeild	zijn gepeild	zijn gepeild
verleden (v.v.t.)	was gepeild	was gepeild	was gepeild	waart gepeild	was gepeild	waren gepeild	waren gepeild	waren gepeild
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepeild zijn	zult gepeild zijn	zult gepeild zijn	zult gepeild zijn	zal gepeild zijn	zullen gepeild zijn	zullen gepeild zijn	zullen gepeild zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepeild zijn	zou gepeild zijn	zou/zoudt gepeild zijn	zoudt gepeild zijn	zou gepeild zijn	zouden gepeild zijn	zouden gepeild zijn	zouden gepeild zijn