orator

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ora·tor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord orator oratoren
orators
verkleinwoord oratortje oratortjes

Zelfstandig naamwoord

de oratorm

  1. redenaar
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

enkelvoud meervoud
orator orators

Zelfstandig naamwoord

orator

  1. redenaar, orator.
Verwante begrippen


Latijn

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van orare ("het woord voeren") met het achtervoegsel -tor.

Zelfstandig naamwoord

ōrātor m

  1. redenaar
  2. woordvoerder, onderhandelaar.
Verbuiging