Naar inhoud springen

ook

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ook
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord van modaliteit: bovendien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1001 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: ooc
Oudnederlands: ōk, ouk
Germaans: *auk
Indo-Europees: *aug-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Angelsaksisch: ēac, Duits: auch, (Oudhoogduits: ouh), Fries: ek (Oudfries: āk)
Noord: Zweeds: och, Deens/Noors/IJslands/Faeröers: og, (Oudnoords: auk, ok)
Oost: Gotisch: auk
  • Verwant in Romaans:
Latijn: augere
Grieks: αυξάνω, αυξω

Bijwoord

ook

  1. daarnaast; verder; tevens
    • Ook de brandweer was naar het ongeluk toegekomen. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • ook al
  • ook maar
zelfs niet dat weinige
Hij verliet het land zonder ook maar een keer terug te komen. (Hij kwam dus nul keer terug)
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Yucateeks

Zelfstandig naamwoord

ook

  1. (anatomie) voet