Naar inhoud springen

leg

Uit WikiWoordenboek
  • leg
enkelvoud meervoud
naamwoord leg leggen
verkleinwoord

delegm

  1. het leggen van eieren
    • Deze kip is niet aan de leg. 

delegm

  1. (sport) een ronde in het darts, waarbij voor als eerste 501 punten gegooid moeten worden om hem te winnen
vervoeging van
leggen

leg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leggen
    • Ik leg. 
  2. gebiedende wijs van leggen
    • Leg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leggen
    • Leg je? 
     Ik leg mijn handen tegen mijn slapen en probeer mezelf reiki te geven, maar na een paar minuten heb ik niet eens meer de kracht om mijn handen op hun plek te houden.[1]
     Ik leg mijn boek weg en schik wat op naar de muur.[1]
     Ik leg mijn hoofd zachtjes tegen haar schouder.[1]
98 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[2]
  1. 1 2 3
    Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud meervoud
leg legs
  • leg

leg

  1. (anatomie) been [1]
  2. (kleding) broekspijp
  3. poot [2], tafel- of stoelpoot
  4. (figuurlijk) ondersteuning
  5. fase v.e. reis
  6. (sport) een ronde in het darts
vervoeging
onbepaalde wijs to  leg 
he/she/it  legs 
verleden tijd  legged 
voltooid
deelwoord
 legged 
onvoltooid
deelwoord
 legging 
gebiedende wijs  leg 

leg

  1. overgankelijk, een dierlijk karkas van de poten ontdoen
  2. overgankelijk, (techniek) iets (zoals een platform [2]) door middel van poten ondersteunen
  3. overgankelijk, onovergankelijk met het been een bepaalde beweging maken