legkast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

legkast
Uitspraak
Woordafbreking
  • leg·kast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord legkast legkasten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de legkastv / m

  1. (meubel) waarin met op legplanken goederen kan bewaren
    • De gepensioneerde wiskundigen en informatici van de TU Eindhoven hebben het getroffen. Een half-inpandig zaaltje – ongeschikt voor regulier personeel – is door de faculteit ingericht voor emeriti en andere gepensioneerden. Er zijn vijf blokken van vier bureaus; bij elk bureau hoort een pc, een ladenkast en een `legkast', per blok is er een telefoon. [2] 
    • Het meubilair in het Vitra-kantoor bestaat uit oude en nieuwe ontwerpen uit de eigen collectie die flexibel aan elkaar zijn geschakeld. Een lage legkast met kussens doet tevens dienst als zitbank.[3]  
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 21 mei 2005
  3. Volkskrant Jeroen Junte 12 juni 2007
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be