Naar inhoud springen

knoeier

Uit WikiWoordenboek
  • knoei·er
enkelvoud meervoud
naamwoord knoeier knoeiers
verkleinwoord knoeiertje knoeiertjes

de knoeierm

  1. iemand die slecht werk aflevert
    • Van Straaten vond zelf dat hij niet erg goed tekenen kon. Een ‘kleine knoeier’ noemde hij zichzelf weleens. Hij bewonderde zijn oudere broer, illustrator Gerard van Straaten, „die alles tekenen kon”. Als artistieke voorbeelden noemde Van Straaten naast Jo Spier de Amerikaanse cartoonist Charles Dana Gibson, die inspirerend arceren kon, en politiek cartoonist L.J. Jordaan.[2] 
  2. iemand ie liegt en bedriegt
    • - Sinds professor Diederik Stapel zijn bedenksels heeft opgebiecht, staat de krant bol van jammerklachten. Prompt meldde zich een tweede fantast, de Rotterdamse professor Poldermans. Een derde, professor Roos Vonk, heeft haar “eigen menselijke gebreken pijnlijk in beeld gekregen”, vond ze. Na nog een paar kleine knoeiers volgt nu het Stapel-rapport van de Commissie Levelt met de omineuze titel: ‘Falende wetenschap’ (etc.). Nu weet iedereen het zeker: Stapel is slechts het topje van de ijsberg; de rotte appels liggen hoog opgestapeld in de universitaire mand.[3]  
  3. iemand die zaken door knoeien vies maakt
    • Erasmus hoort natuurlijk allang binnen te staan, ver weg van graffiti-knoeiers, zoals Erasmus ook allang voor regelmatige onderhoudsbeurten in aanmerking had moeten komen. Eind vorig jaar al zei Smolenaars in deze krant te verwachten dat de gemeente waarschijnlijk het geld voor die opknapbeurt niet over had. Hij kreeg gelijk. Ook het advies van Giltaij om het standbeeld te beschermen is in de wind geslagen.[4] 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Paul Steenhuis 9 december 2016
  3. NRC Piet Borst 8 december 2012
  4. NRC Marianne Vermeijden 11 april 1997
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be