Naar inhoud springen

hom

Uit WikiWoordenboek
  • hom
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘zaad van vis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hom hommen
verkleinwoord hommetje hommetjes

dehomv/m

  1. (dierkunde) teelvocht van de mannetjes der benige vissen
  • Ergens hom of kuit van willen hebben
Van alles precies willen weten hoe het in elkaar steekt, ergens duidelijkheid en/of uitsluitsel over willen (vaak afgekort tot Hom of kuit)
56 %van de Nederlanders;
29 %van de Vlamingen.[2]
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ekmyonsons
2e persoon
(informeel)
jyjoujullejulle
2e persoon
(formeel)
uuuu
3e persoon
(mannelijk)
hyhomhullehulle
3e persoon
(vrouwelijk)
syhaar
3e persoon
(onzijdig)
ditdit

hom

  1. hem

hom

  1. men
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon (ik)
k
miewieos
2e persoon
(informeel)
doediejoejoe
2e persoon
(formeel)
joejoejoejoe
3e persoon
(mannelijk)
haihomzai
zie
heur
3e persoon
(vrouwelijk)
zai
zie
heur
3e persoon
(onzijdig)
tt

hom

  1. hem