abt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • abt
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overste van monnikenklooster’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • Afkomstig van het Oudgriekse ἀββᾶς abbas (vader), dat op zijn beurt teruggaat op het Aramese אבא abba (mijn vader) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord abt abten
verkleinwoord abtje abtjes

Zelfstandig naamwoord

de abtm

  1. (religie) (beroep) het hoofd van een abdij
     De tweede werd geboren in de zesde eeuw. Eigenlijk was hij een zeer eenvoudige monnik, die later abt werd van het klooster in Myra. Een bijzonder vrome man, die door zijn gebed de mensen kon genezen. Hij overleed op 10 december van het jaar 564.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen