klooster
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kloos·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘instelling waar mensen zich terugtrekken voor godsdienstig leven’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
- Komt van het Latijnse woord claustrum (afgesloten plaats), dat weer van claudere (afsluiten) komt.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klooster | kloosters |
verkleinwoord | kloostertje | kloostertjes |
Zelfstandig naamwoord
klooster o
- een kloostergemeenschap
- Hij was van plan om een klooster te gaan stichten.
- ▸ De tweede werd geboren in de zesde eeuw. Eigenlijk was hij een zeer eenvoudige monnik, die later abt werd van het klooster in Myra. Een bijzonder vrome man, die door zijn gebed de mensen kon genezen. Hij overleed op 10 december van het jaar 564.[2]
- een gebouw waarin een klooster gevestigd is
- Monniken leven vaak in een klooster.
Verwante begrippen
Hyponiemen
- cisterciënzerklooster, dubbelklooster, moederklooster, nonnenklooster, slotklooster, veenklooster, vrouwenklooster
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een kloostergemeenschap
2. een gebouw waarin een klooster gevestigd is
Gangbaarheid
- Het woord klooster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "klooster" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "klooster" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Marijke van Raephorst
“Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat
, p. 10
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be