aanpassen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·pas·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpassen
/ˈanpɑsə(n)/
paste aan
/ˌpɑstə ˈan/
aangepast
/ˈaŋɣəˌpɑst/
zwak -t volledig

Werkwoord

aanpassen

  1. overgankelijk aansluiten, voegen naar, bruikbaar maken, passend maken
    • Nadat de ingang was aangepast konden ook mensen in een rolstoel naar binnen. 
    • De jonge vrouw moest haar leven helemaal aanpassen nadat ze invalide was geworden. 
    • Diersoorten die zich goed kunnen aanpassen aan de veranderende leefomstandigheden zullen overleven de anderen sterven uit. 
     Hierbij werd er voornamelijk gekeken naar zijn huidige medicatie. In overleg met de medische staf zou deze eventueel worden aangepast.[1]
  2. overgankelijk aantrekken om te passen
    • Ik moet de jurk eerst aanpassen, want ik kan zo niet goed zien of die staat. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be