aanminnig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·min·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bekoorlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1348 [1]
  • Samenstellende afleiding van aan en de stam van minnen met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanminnig aanminniger aanminnigst
verbogen aanminnige aanminnigere aanminnigste
partitief aanminnigs aanminnigers -

Bijvoeglijk naamwoord

aanminnig

  1. goed uitziend, van een zekere schoonheid
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen