zwager

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwa·ger
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schoonbroer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
Middelnederlands: swager 'aangetrouwd mannelijk familielid'
Germaans: *swēgra-
Indo-Europees: *sueḱuro- 'schoonvader'
  • Verwant in Germaans:
Duits: Schwager
(Oudhoogduits: swāgur) 'schoonvader; zwager; schoonzoon'
  • Verwant in Romaans:
Latijn: socer (schoonvader)
Italiaans: suocero (schoonvader)
Portugees: sogro (schoonvader)
Spaans: suegro (schoonvader)
enkelvoud meervoud
naamwoord zwager zwagers
verkleinwoord zwagertje zwagertjes

Zelfstandig naamwoord

zwager m

  1. (familie) de echtgenoot van een broer of zus of de broer van een echtgenote
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen