vuurspuwen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vuurspuwen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vuurspuwen			vuur te spuwen
	toekomend		zullen vuurspuwen vuur zullen spuwen			te zullen vuurspuwen vuur te zullen spuwen
voltooid	tegenwoordig		hebben vuurgespuwd			te hebben vuurgespuwd
	toekomend		vuurgespuwd zullen hebben			vuurgespuwd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vuurspuwend		vuurgespuwd			ev. spuw vuur	mv. verouderd spuwt vuur	spuwe vuur (bijzin) vuurspuwe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	spuw vuur	spuwt vuur	spuwt vuur	spuwt vuur	spuwt vuur	spuwen vuur	spuwen vuur	spuwen vuur
verleden (o.v.t.)	spuwde vuur	spuwde vuur	spuwde vuur	spuwde vuur	spuwde vuur	spuwden vuur	spuwden vuur	spuwden vuur
toekomend (o.t.t.t.)	zal vuurspuwen	zult/zal vuurspuwen	zult/zal vuurspuwen	zult vuurspuwen	zal vuurspuwen	zullen vuurspuwen	zullen vuurspuwen	zullen vuurspuwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vuurspuwen	zou vuurspuwen	zou(dt) vuurspuwen	zoudt vuurspuwen	zou vuurspuwen	zouden vuurspuwen	zouden vuurspuwen	zouden vuurspuwen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	vuurspuw	vuurspuwt	vuurspuwt	vuurspuwt	vuurspuwt	vuurspuwen	vuurspuwen	vuurspuwen
verleden (o.v.t.)	vuurspuwde	vuurspuwde	vuurspuwde	vuurspuwde	vuurspuwde	vuurspuwden	vuurspuwden	vuurspuwden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vuurspuwen vuur zal spuwen	zult/zal vuurspuwen vuur zult/zal spuwen	zult/zal vuurspuwen vuur zult/zal spuwen	zult vuurspuwen vuur zult spuwen	zal vuurspuwen vuur zal spuwen	zullen vuurspuwen vuur zullen spuwen	zullen vuurspuwen vuur zullen spuwen	zullen vuurspuwen vuur zullen spuwen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vuurspuwen vuur zou spuwen	zou vuurspuwen vuur zou spuwen	zou(dt) vuurspuwen vuur zou(dt) spuwen	zoudt vuurspuwen vuur zoudt spuwen	zou vuurspuwen vuur zou spuwen	zouden vuurspuwen vuur zouden spuwen	zouden vuurspuwen vuur zouden spuwen	zouden vuurspuwen vuur zouden spuwen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vuurgespuwd	hebt vuurgespuwd	hebt/heeft vuurgespuwd	hebt vuurgespuwd	heeft vuurgespuwd	hebben vuurgespuwd	hebben vuurgespuwd	hebben vuurgespuwd
verleden (v.v.t.)	had vuurgespuwd	had vuurgespuwd	had vuurgespuwd	hadt vuurgespuwd	had vuurgespuwd	hadden vuurgespuwd	hadden vuurgespuwd	hadden vuurgespuwd
toekomend (v.t.t.t.)	zal vuurgespuwd hebben	zal/zult vuurgespuwd hebben	zult/zal vuurgespuwd hebben	zult vuurgespuwd hebben	zal vuurgespuwd hebben	zullen vuurgespuwd hebben	zullen vuurgespuwd hebben	zullen vuurgespuwd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vuurgespuwd hebben	zou vuurgespuwd hebben	zou/zoudt vuurgespuwd hebben	zoudt vuurgespuwd hebben	zou vuurgespuwd hebben	zouden vuurgespuwd hebben	zouden vuurgespuwd hebben	zouden vuurgespuwd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm vuurgespuwd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt vuurgespuwd				er is vuurgespuwd
verleden	er werd vuurgespuwd				er was vuurgespuwd
toekomend	er zal vuurgespuwd worden				er zal vuurgespuwd zijn
voorwaardelijk	er zou vuurgespuwd worden				er zou vuurgespuwd zijn