vallen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vallen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vallen			te vallen
	toekomend		zullen vallen			te zullen vallen
voltooid	tegenwoordig		zijn gevallen			te zijn gevallen
	toekomend		gevallen zullen zijn			gevallen te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vallend		gevallen			ev. val	mv. verouderd valt	valle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	val	valt	valt	valt	valt	vallen	vallen	vallen
verleden (o.v.t.)	viel	viel	viel	vielt	viel	vielen	vielen	vielen
toekomend (o.t.t.t.)	zal vallen	zult/zal vallen	zult/zal vallen	zult vallen	zal vallen	zullen vallen	zullen vallen	zullen vallen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vallen	zou vallen	zou(dt) vallen	zoudt vallen	zou vallen	zouden vallen	zouden vallen	zouden vallen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gevallen	bent gevallen	bent/is gevallen	zijt gevallen	is gevallen	zijn gevallen	zijn gevallen	zijn gevallen
verleden (v.v.t.)	was gevallen	was gevallen	was gevallen	waart gevallen	was gevallen	waren gevallen	waren gevallen	waren gevallen
toekomend (v.t.t.t.)	zal gevallen zijn	zal/zult gevallen zijn	zult/zal gevallen zijn	zult gevallen zijn	zal gevallen zijn	zullen gevallen zijn	zullen gevallen zijn	zullen gevallen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gevallen zijn	zou gevallen zijn	zou/zoudt gevallen zijn	zoudt gevallen zijn	zou gevallen zijn	zouden gevallen zijn	zouden gevallen zijn	zouden gevallen zijn