Naar inhoud springen

toilet

Uit WikiWoordenboek
  • toi·let
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleding’ voor het eerst aangetroffen in 1813 [1]
  • Afkomstig van het Franse woord toilette, een verkleinvorm van toile (doek). Het begrip evolueerde van "zich kleden" tot "kleedkamer" tot "kleedkamer met voorzieningen zoals wc" tot de huidige betekenissen 1 en 2. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord toilet toiletten
verkleinwoord toiletje toiletjes

hettoileto

  1. (sanitair) een plaats waar men kan urineren en zich kan ontlasten, meestal een kleine gesloten ruimte met een toiletpot
    • Weet u waar de toiletten zich bevinden? 
     De trap op, het eerste deel van de trap, die nog altijd in twee delen naar boven leidde, met halverwege op de overloop de deur van het extra toilet daar waar je je omdraaide om het tweede deel van de trap op te gaan.[3]
  2. (sanitair) toiletpot
    • Hij zit net op het toilet. 
     ' Uit angst voor 'besmettelijke geslachtsziekten' - zelfs de dierenarts dacht toen blijkbaar nog dat die via de toiletbril konden worden overgebracht - kreeg het hele gezin de opdracht om het toilet in de badkamer te gebruiken.[3]
  3. (huishouden) persoonlijke verzorging zoals het zich netjes kleden en opmaken, m.n. van vrouwen gezegd
    • Ze was altijd heel lang bezig met haar toilet als ze naar een feest ging.[4] 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]
enkelvoud meervoud
toilet toilets

toilet

  1. toilet
  • toi·let

toilet

  1. wc, toilet
  2. kaptafel