stek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘loot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1659 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stek stekken
verkleinwoord stekje stekjes

Zelfstandig naamwoord

stek m

  1. een afgesneden takje waaruit een nieuwe plant kan groeien
  2. een voerplek voor vissen
  3. een plekje
  4. woning, woonplaats
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[4]

  • Hij heeft nog altijd geen vaste stek gevonden.
hij heeft nog altijd geen vaste woning
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stekken

stek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stekken
    • Ik stek. 
  2. gebiedende wijs van stekken
    • Stek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stekken
    • Stek je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /stæk/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

stek m

  1. stok
  2. tentstok
  3. tak
Verbuiging
Afgeleide begrippen