spuit
Uiterlijk
- spuit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spuit | spuiten |
verkleinwoord | spuitje | spuitjes |
- nauwe buis bedoeld om onder druk een vloeistof eruit naar buiten te laten schieten.
- Uit die spuit kwam alleen maar modder.
- voornamelijk verkleinwoord: een injectie.
- Ze hebben de hond een spuitje gegeven.
- injectiespuit
vervoeging van |
---|
spuiten |
spuit
vervoeging van |
---|
spuien |
spuit
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
- Jij spuit.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spuien
- Hij spuit.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van spuien
- Spuit!
- Het woord spuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spuit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 100 %