stuip
Uiterlijk
- stuip
- van Middelnederlands stupe, in de betekenis van ‘convulsie’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuip | stuipen |
verkleinwoord | stuipje | stuipjes |
- (medisch) gewoonlijk meervoud: een abnormale (gesynchroniseerde) ontlading van zenuwcellen (neuronen) in de hersenen
- epileptische aanval, aanval, toeval, convulsie
1. een abnormale (gesynchroniseerde) ontlading van zenuwcellen (neuronen) in de hersenen
- Het woord stuip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuip" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stuip" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stuip op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %