oliespuit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

oliespuiten van het Woudagemaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • olie·spuit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oliespuit oliespuiten
verkleinwoord oliespuitje oliespuitjes

Zelfstandig naamwoord

de oliespuitv / m

  1. een kan met een pijpje aan de tuit waarmee men olie kan aanbrengen op de te smeren onderdelen van een apparaat
    • Delen van het actieschip de Sirius, een van de oudste actieschepen van milieuorganisatie Greenpeace, komen 7 juli onder de hamer bij veilinghuis De Zwaan in Amsterdam. Mensen kunnen bieden op 28 kavels, van scheepsbel tot anker en van dienstregelingsbord tot oliespuit. Het topstuk is de volledige bronzen schroef van 630 kilo.[2] 
    • Meestal vaart hij een maand of tien achtereen – een hele vooruitgang met zijn Sovjettijd, toen hij drie jaar onafgebroken op een marineschip werkte. De machinist springt op reusachtige motoren, duwt en trekt aan hendels, sleutelt aan moeren en bouten, zwaait met zijn oliespuit, ontlucht leidingen, meet gegevens en zet ze op papier.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant 17 juni 2014
  3. Volkskrant Wil Thijssen 31 oktober 2009
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be