skilopen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van skilopen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		skilopen			ski te lopen
	toekomend		zullen skilopen ski zullen lopen			te zullen skilopen ski te zullen lopen
voltooid	tegenwoordig		hebben skigelopen			te hebben skigelopen
	toekomend		skigelopen zullen hebben			skigelopen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	skilopend		skigelopen			ev. loop ski	mv. verouderd loopt ski	lope ski (bijzin) skilope
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	loop ski	loopt ski	loopt ski	loopt ski	loopt ski	lopen ski	lopen ski	lopen ski
verleden (o.v.t.)	liep ski	liep ski	liep ski	liep ski	liep ski	liepen ski	liepen ski	liepen ski
toekomend (o.t.t.t.)	zal skilopen	zult/zal skilopen	zult/zal skilopen	zult skilopen	zal skilopen	zullen skilopen	zullen skilopen	zullen skilopen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou skilopen	zou skilopen	zou(dt) skilopen	zoudt skilopen	zou skilopen	zouden skilopen	zouden skilopen	zouden skilopen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	skiloop	skiloopt	skiloopt	skiloopt	skiloopt	skilopen	skilopen	skilopen
verleden (o.v.t.)	skiliep	skiliep	skiliep	skiliep	skiliep	skiliepen	skiliepen	skiliepen
toekomend (o.t.t.t.)	zal skilopen ski zal lopen	zult/zal skilopen ski zult/zal lopen	zult/zal skilopen ski zult/zal lopen	zult skilopen ski zult lopen	zal skilopen ski zal lopen	zullen skilopen ski zullen lopen	zullen skilopen ski zullen lopen	zullen skilopen ski zullen lopen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou skilopen ski zou lopen	zou skilopen ski zou lopen	zou(dt) skilopen ski zou(dt) lopen	zoudt skilopen ski zoudt lopen	zou skilopen ski zou lopen	zouden skilopen ski zouden lopen	zouden skilopen ski zouden lopen	zouden skilopen ski zouden lopen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb skigelopen	hebt skigelopen	hebt/heeft skigelopen	hebt skigelopen	heeft skigelopen	hebben skigelopen	hebben skigelopen	hebben skigelopen
verleden (v.v.t.)	had skigelopen	had skigelopen	had skigelopen	hadt skigelopen	had skigelopen	hadden skigelopen	hadden skigelopen	hadden skigelopen
toekomend (v.t.t.t.)	zal skigelopen hebben	zal/zult skigelopen hebben	zult/zal skigelopen hebben	zult skigelopen hebben	zal skigelopen hebben	zullen skigelopen hebben	zullen skigelopen hebben	zullen skigelopen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou skigelopen hebben	zou skigelopen hebben	zou/zoudt skigelopen hebben	zoudt skigelopen hebben	zou skigelopen hebben	zouden skigelopen hebben	zouden skigelopen hebben	zouden skigelopen hebben