puzzelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van puzzelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		puzzelen			te puzzelen
	toekomend		zullen puzzelen			te zullen puzzelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepuzzeld			te hebben gepuzzeld
	toekomend		gepuzzeld zullen hebben			gepuzzeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	puzzelend		gepuzzeld			ev. puzzel	mv. verouderd puzzelt	puzzele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	puzzel	puzzelt	puzzelt	puzzelt	puzzelt	puzzelen	puzzelen	puzzelen
verleden (o.v.t.)	puzzelde	puzzelde	puzzelde	puzzelde	puzzelde	puzzelden	puzzelden	puzzelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal puzzelen	zult/zal puzzelen	zult/zal puzzelen	zult puzzelen	zal puzzelen	zullen puzzelen	zullen puzzelen	zullen puzzelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou puzzelen	zou puzzelen	zou(dt) puzzelen	zoudt puzzelen	zou puzzelen	zouden puzzelen	zouden puzzelen	zouden puzzelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepuzzeld	hebt gepuzzeld	hebt/heeft gepuzzeld	hebt gepuzzeld	heeft gepuzzeld	hebben gepuzzeld	hebben gepuzzeld	hebben gepuzzeld
verleden (v.v.t.)	had gepuzzeld	had gepuzzeld	had gepuzzeld	hadt gepuzzeld	had gepuzzeld	hadden gepuzzeld	hadden gepuzzeld	hadden gepuzzeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepuzzeld hebben	zal/zult gepuzzeld hebben	zult/zal gepuzzeld hebben	zult gepuzzeld hebben	zal gepuzzeld hebben	zullen gepuzzeld hebben	zullen gepuzzeld hebben	zullen gepuzzeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepuzzeld hebben	zou gepuzzeld hebben	zou/zoudt gepuzzeld hebben	zoudt gepuzzeld hebben	zou gepuzzeld hebben	zouden gepuzzeld hebben	zouden gepuzzeld hebben	zouden gepuzzeld hebben