notaris
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- no·ta·ris
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘openbaar ambtenaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | notaris | notarissen |
verkleinwoord | notarisje | notarisjes |
Zelfstandig naamwoord
notaris m
- (beroep) (juridisch) jurist die bevoegd is om authentieke documenten op te maken, te bewaren en uit te geven
Verwante begrippen
Vertalingen
1. jurist die bevoegd is om authentieke documenten op te maken
Gangbaarheid
- Het woord notaris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "notaris" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "notaris" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tubantia Buurman ‘Viking’ vraagt rechter om bouwstop filmtheater Judah Bolink 23-04-19
- ↑ www.nu.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be