medicus
Uiterlijk
- me·di·cus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘arts’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
- afgeleid van het Latijn met het achtervoegsel -icus [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | medicus | medici |
verkleinwoord | - | - |
- (medisch) (beroep) een persoon die gerechtigd is de geneeskunde te beoefenen, een arts, dokter, geneesheer, geneeskundige
1.
- Het woord medicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "medicus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "medicus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ medicus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
medicus m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | medicus | medicī |
genitief | medicī | medicōrum |
datief | medicō | medicīs |
accusatief | medicum | medicōs |
vocatief | medice | medicī |
ablatief | medicō | medicīs |
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -icus in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %
- Woorden in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord in het Latijn
- Beroep in het Latijn
- Zelfstandig naamwoord van de 2de verbuiging in het Latijn