levendig
Uiterlijk
- le·ven·dig
- In de betekenis van ‘beweeglijk’ voor het eerst aangetroffen in 1399 [1]
- afgeleid van levend met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | levendig | levendiger | levendigst |
verbogen | levendige | levendigere | levendigste |
partitief | levendigs | levendigers | - |
levendig
- vol opgewekte drukte
- Het levendige gesprek nam een verrassende wending.
- van een persoon dat deze vol opgewekte energie is
- ▸ Ze was dus een charmante vrouw. Altijd vrolijk en levendig, altijd met een brede vriendelijke glimlach, nooit een chagrijnig gezicht, altijd uiterst hulpvaardig en ijverig.[3]
- voor de geest kunnende halen
- [1] druk, kras, kwiek, onstuimig, opgewekt, rap, tierig, vief, vrolijk, wakker, zwierig
- [2] hevig, innig
1. vol opgewekte drukte
- Het woord levendig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "levendig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "levendig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ levendig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be