vivo

Uit WikiWoordenboek

Latijn

Werkwoord

vervoeging van
vīvĕre

vīvō

  1. actief indicatief praesens, eerste persoon enkelvoud van vīvĕre
    «Vivo ergo sum.»
    Ik leef, dus ik besta.


Spaans

  enkelvoud meervoud
mannelijk vivo vivos
vrouwelijk viva vivas

Bijvoeglijk naamwoord

vivo

  1. pittig, heftig, intens, fel
  2. levend, levendig

Werkwoord

vervoeging van
vivar

vivo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vivar
vervoeging van
vivir

vivo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vivir