Naar inhoud springen

knap

Uit WikiWoordenboek
  • knap
  • In de betekenis van ‘slim, aantrekkelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1657 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen knap knapper knapst
verbogen knappe knappere knapste
partitief knaps knappers -

knap

  1. verstandig
  2. mooi, aantrekkelijk
    • Albert mocht hem niet. Misschien omdat hij knap was. Een lange, slanke, elegante vent met een bos golvend donkerbruin haar, een rechte neus en prachtig getekende smalle lippen. En donkerblauwe ogen. [2] 

knap

  1. tamelijk, behoorlijk
    • Dat vraagstuk is knap lastig. 
enkelvoud meervoud
naamwoord knap knappen
verkleinwoord knapje knapjes

knap m

  1. een geluid alsof iets breekt
    • Toen ik viel hoorde ik een knap omdat ik op een tak viel die in tweeën brak. 
vervoeging van
knappen

knap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knappen
    • Ik knap. 
  2. gebiedende wijs van knappen
    • Knap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knappen
    • Knap je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging
onbepaalde wijs to  knap 
he/she/it  knaps 
verleden tijd  knapped 
voltooid
deelwoord
 knapped 
onvoltooid
deelwoord
 knapping 
gebiedende wijs  knap 

knap

  1. knappen