inboeten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inboeten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inboeten			in te boeten
	toekomend		zullen inboeten in zullen boeten			te zullen inboeten in te zullen boeten
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeboet			te hebben ingeboet
	toekomend		ingeboet zullen hebben			ingeboet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inboetend		ingeboet			ev. boet in	mv. verouderd boet in	boete in (bijzin) inboete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	boet in	boet in	boet in	boet in	boet in	boeten in	boeten in	boeten in
verleden (o.v.t.)	boette in	boette in	boette in	boette in	boette in	boetten in	boetten in	boetten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inboeten	zult/zal inboeten	zult/zal inboeten	zult inboeten	zal inboeten	zullen inboeten	zullen inboeten	zullen inboeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inboeten	zou inboeten	zou(dt) inboeten	zoudt inboeten	zou inboeten	zouden inboeten	zouden inboeten	zouden inboeten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inboet	inboet	inboet	inboet	inboet	inboeten	inboeten	inboeten
verleden (o.v.t.)	inboette	inboette	inboette	inboette	inboette	inboetten	inboetten	inboetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inboeten in zal boeten	zult/zal inboeten in zult/zal boeten	zult/zal inboeten in zult/zal boeten	zult inboeten in zult boeten	zal inboeten in zal boeten	zullen inboeten in zullen boeten	zullen inboeten in zullen boeten	zullen inboeten in zullen boeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inboeten in zou boeten	zou inboeten in zou boeten	zou(dt) inboeten in zou(dt) boeten	zoudt inboeten in zoudt boeten	zou inboeten in zou boeten	zouden inboeten in zouden boeten	zouden inboeten in zouden boeten	zouden inboeten in zouden boeten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeboet	hebt ingeboet	hebt/heeft ingeboet	hebt ingeboet	heeft ingeboet	hebben ingeboet	hebben ingeboet	hebben ingeboet
verleden (v.v.t.)	had ingeboet	had ingeboet	had ingeboet	hadt ingeboet	had ingeboet	hadden ingeboet	hadden ingeboet	hadden ingeboet
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeboet hebben	zal/zult ingeboet hebben	zult/zal ingeboet hebben	zult ingeboet hebben	zal ingeboet hebben	zullen ingeboet hebben	zullen ingeboet hebben	zullen ingeboet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeboet hebben	zou ingeboet hebben	zou/zoudt ingeboet hebben	zoudt ingeboet hebben	zou ingeboet hebben	zouden ingeboet hebben	zouden ingeboet hebben	zouden ingeboet hebben