Naar inhoud springen

fok

Uit WikiWoordenboek
  • fok
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord fok fokken
verkleinwoord fokje fokjes

de fokv / m

  1. (scheepvaart) driehoekig zeil bevestigd aan de voorstag, het fokzeil
  2. (scheepvaart) onderste razeil aan de fokkemast van vierkantgetuigde schepen
  3. (figuurlijk) bril
    • zet die fok eens op je gok, man! 
  • [1], [2] de fok hijsen
    het fokzeil uitrollen door het omhoog te halen
  • [1], [2] de fok strijken
    het fokzeil oprollen door het te laten zakken
  • [1] de fok te loevert voeren
    bij een koers voor de wind het fokzeil aan de kant van het grootzeil voeren om zoveel mogelijk wind te vangen
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord fok -
verkleinwoord - -

de fokm

  1. geen meervoud teelt van dieren
vervoeging van
fokken

[B] fok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
    • Ik fok. 
  2. gebiedende wijs van fokken
    • Fok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
    • Fok je? 
95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]