fok

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voorzeil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1438 [1]
  • In de betekenis van ‘bril’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1829 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fok fokken
verkleinwoord fokje fokjes

Zelfstandig naamwoord

fok

  1. m; (scheepvaart) driehoekig zeil bevestigd aan de voorstag, het fokzeil
  2. m; (scheepvaart) het onderste razeil aan de fokkemast van vierkantgetuigde schepen
  3. het fokken, de teelt van dieren (geen meervoud)
  4. bril
    • zet die fok eens op je gok, man! 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Spreekwoorden
  • de fok strijken, hijsen
  • de fok laten zakken, omhoog halen
  • de fok te loevert voeren
  • bij voor de windse koers de fok aan de loefzijde voeren
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
fokken

fok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
    • Ik fok. 
  2. gebiedende wijs van fokken
    • Fok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
    • Fok je? 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen