eggen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van eggen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		eggen			te eggen
	toekomend		zullen eggen			te zullen eggen
voltooid	tegenwoordig		hebben geëgd			te hebben geëgd
	toekomend		geëgd zullen hebben			geëgd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	eggend		geëgd			ev. eg	mv. verouderd egt	egge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	eg	egt	egt	egt	egt	eggen	eggen	eggen
verleden (o.v.t.)	egde	egde	egde	egde	egde	egden	egden	egden
toekomend (o.t.t.t.)	zal eggen	zult/zal eggen	zult/zal eggen	zult eggen	zal eggen	zullen eggen	zullen eggen	zullen eggen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou eggen	zou eggen	zou(dt) eggen	zoudt eggen	zou eggen	zouden eggen	zouden eggen	zouden eggen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëgd	hebt geëgd	hebt/heeft geëgd	hebt geëgd	heeft geëgd	hebben geëgd	hebben geëgd	hebben geëgd
verleden (v.v.t.)	had geëgd	had geëgd	had geëgd	hadt geëgd	had geëgd	hadden geëgd	hadden geëgd	hadden geëgd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëgd hebben	zal/zult geëgd hebben	zult/zal geëgd hebben	zult geëgd hebben	zal geëgd hebben	zullen geëgd hebben	zullen geëgd hebben	zullen geëgd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëgd hebben	zou geëgd hebben	zou/zoudt geëgd hebben	zoudt geëgd hebben	zou geëgd hebben	zouden geëgd hebben	zouden geëgd hebben	zouden geëgd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëgd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëgd				er is geëgd
verleden	er werd geëgd				er was geëgd
toekomend	er zal geëgd worden				er zal geëgd zijn
voorwaardelijk	er zou geëgd worden				er zou geëgd zijn