Naar inhoud springen

dunken

Uit WikiWoordenboek
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dunken
docht
(dunkte)
gedocht
(gedunkt)
zwak -cht

zwak -t

volledig
  • dun·ken
  • In de betekenis van ‘als mening hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • (causatief) van denken. [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: dunken
Oudnederlands: *thunken
Germaans: *þunkijanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: think (Angelsaksisch: þyncan), Duits: dünken, (Oudhoogduits: dunken), Oudfries: thinza, thinka
Noord: Zweeds: tycka, Deens: tykkes, Nynorsk: tykkja, (Oudnoords: þykkja), IJslands: þykja, Faeröers: (alleen in de samenstelling) samtykkja
Oost: Gotisch: þugkjan

[A] dunken

  1. onpersoonlijk koppelwerkwoord voorkomen (het oordeel zijn van), als mening hebben
    • Dat is, me dunkt, een hele klus. 

Andere tijden zijn archaïsch:

me docht (arch.)
het heeft mij gedocht (arch.)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dunken
dunkte
gedunkt
zwak -t volledig

[B] dunken

  1. overgankelijk (sport) (basketbal) hoog opspringend de bal in de basket duwen
  • Van het Engelse dunk, benaming voor een score of schot bij het basketbal
94 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]