Naar inhoud springen

dan

Uit WikiWoordenboek
Versie door Zatev (overleg | bijdragen) op 27 aug 2018 om 14:53 (+ nds,)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dan
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘een meestergraad bij Japanse sporten’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: dan
Oudnederlands: than
Germaans: *þan-, *þana-
Indo-Europees: *to-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: then, than (Angelsaksisch: þonne, þanne, þænne), Duits: dann, (Oudhoogduits: danne), Fries: dan (Oudfries: thenne, thanne, than, then)
Noord: IJslands: þá

Bijwoord

dan

  1. een tijdstip in de toekomst
    • Het is morgen de twaalfde. Hij zei dat hij dan zou komen. 
  2. daarna, vervolgens
    • Eerst gaat hij ontbijten, dan gaat hij de krant lezen. 
  3. een woord zonder duidelijke betekenis
    • Heeft dan niemand zijn huiswerk gemaakt? 
Vertalingen

Bijwoord

als ... dan

  1. indien
    • Als hij niet komt dan moeten we even bellen. 
Vertalingen

Bijwoord

anders dan

  1. behalve
    • De nieuwe president van Suriname Desi Bouterse is niet welkom in Nederland, anders dan om zijn gevangenisstraf uit te zitten. 
Vertalingen

Bijwoord

dan ook

  1. in het geheel, ieder.
    • Welk deel dan ook we nemen, de uitkomst is altijd hetzelfde. 
    • Geen kind dan ook zou daar mee geconfronteerd moeten worden. 
Vertalingen

Voegwoord

dan

  1. na een vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord of van een bijwoord
    • Hij is groter dan ik. Ik ben even groot als zijn jongere broer. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord dan dans
verkleinwoord dannetje dannetjes

Zelfstandig naamwoord

dan m

  1. (sport)graad van behendigheid bij judo, karate enz


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • dan

Voegwoord

dan

  1. en
Synoniemen


Láadan

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

dan

  1. taal


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ðɑn/ ~ /ðæn/ (Etsbergs)

Persoonlijk voornaamwoord

dan m

  1. met hen twee.
    «Ich gaon dan - Wiel èn Baer - oet.»
    Ik ga met hen twee, Wiel en Baer, uit.


Nedersaksisch

Bijwoord

dan

  1. dan


Sloveens

Zelfstandig naamwoord

dan

  1. dag


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
dar

dan

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van dar


Veluws

Bijwoord

dan

  1. dan