Naar inhoud springen

aansteker

Uit WikiWoordenboek
  • aan·ste·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord aansteker aanstekers
verkleinwoord aanstekertje aanstekertjes

deaanstekerm

  1. (gereedschap) apparaatje om vuur te maken
    • Een roker die geen aansteker bij zich heeft kan zijn sigaret niet aansteken. 
     ' Met trage passen ging hij hen voor de houten trap op en toen ze waren gaan zitten, stak Lowrie een sigaret tussen zijn neerwaarts gebogen lippen en begon met een aansteker te knippen.[2]
     Quick stak opnieuw een sigaret op. Ze hield de aansteker zo stevig vast dat haar knokkels wit werden. Ze blies de blauwige rook uit. 'Nee, ik ken hem niet. Ik bekommer me gewoon om jou. Dat is mijn taak. Ik heb je aangenomen, ik waardeer je, en ik wil dat je niets akeligs overkomt. Mannen zijn niet altijd. Nou ja, als je maar niets doet wat je niet wilt.'[3]
  2. brandstichter
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]
  1. aansteker op website: Etymologiebank.nl
  2. Amanda Block
    “De verloren verteller” (2021), The house of books, ISBN 9789044363647
  3. Jessie Burton (vert.Marja Borg)
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be