encender
Uiterlijk
- en·cen·der
encender
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| encender |
encendía |
encendido |
| volledig | ||
- overgankelijk aansteken, in brand steken
- aandoen (van licht), aanzetten (van apparaat)
- ontketenen
- opwekken (van emoties)
- doen blozen
- [2] activar