wonen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wonen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wonen			te wonen
	toekomend		zullen wonen			te zullen wonen
voltooid	tegenwoordig		hebben gewoond			te hebben gewoond
	toekomend		gewoond zullen hebben			gewoond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wonend		gewoond			ev. woon	mv. verouderd woont	wone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	woon	woont	woont	woont	woont	wonen	wonen	wonen
verleden (o.v.t.)	woonde	woonde	woonde	woonde	woonde	woonden	woonden	woonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wonen	zult/zal wonen	zult/zal wonen	zult wonen	zal wonen	zullen wonen	zullen wonen	zullen wonen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wonen	zou wonen	zou(dt) wonen	zoudt wonen	zou wonen	zouden wonen	zouden wonen	zouden wonen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewoond	hebt gewoond	hebt/heeft gewoond	hebt gewoond	heeft gewoond	hebben gewoond	hebben gewoond	hebben gewoond
verleden (v.v.t.)	had gewoond	had gewoond	had gewoond	hadt gewoond	had gewoond	hadden gewoond	hadden gewoond	hadden gewoond
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewoond hebben	zal/zult gewoond hebben	zult/zal gewoond hebben	zult gewoond hebben	zal gewoond hebben	zullen gewoond hebben	zullen gewoond hebben	zullen gewoond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewoond hebben	zou gewoond hebben	zou/zoudt gewoond hebben	zoudt gewoond hebben	zou gewoond hebben	zouden gewoond hebben	zouden gewoond hebben	zouden gewoond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gewoond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gewoond				er is gewoond
verleden	er werd gewoond				er was gewoond
toekomend	er zal gewoond worden				er zal gewoond zijn
voorwaardelijk	er zou gewoond worden				er zou gewoond zijn