woon

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woon -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

woon v / m [2]

  1. woonplaats
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
wonen

woon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen
    • Ik woon. 
  2. gebiedende wijs van wonen
    • Woon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen
    • Woon je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen