wantrouwen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
wantrouwen wantrouwig


Woordafbreking
  • wan·trou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wantrouwen
wantrouwde
gewantrouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

wantrouwen

  1. overgankelijk niet vertrouwen, argwanend zijn tegen
    • Wantrouw e-mails met bijlagen van onbekende afzenders. 
Antoniemen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord wantrouwen -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het wantrouweno

  1. afwezigheid van vertrouwen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen