wantrouwen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van wantrouwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | wantrouwen | te wantrouwen | ||||||||
toekomend | zullen wantrouwen | te zullen wantrouwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewantrouwd | te hebben gewantrouwd | ||||||||
toekomend | gewantrouwd zullen hebben | gewantrouwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
wantrouwend | gewantrouwd | ev. wantrouw |
mv. verouderd wantrouwt |
wantrouwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | wantrouw | wantrouwt | wantrouwt | wantrouwt | wantrouwt | wantrouwen | wantrouwen | wantrouwen | |||
verleden (o.v.t.) | wantrouwde | wantrouwde | wantrouwde | wantrouwde | wantrouwde | wantrouwden | wantrouwden | wantrouwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal wantrouwen | zult/zal wantrouwen | zult/zal wantrouwen | zult wantrouwen | zal wantrouwen | zullen wantrouwen | zullen wantrouwen | zullen wantrouwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wantrouwen | zou wantrouwen | zou(dt) wantrouwen | zoudt wantrouwen | zou wantrouwen | zouden wantrouwen | zouden wantrouwen | zouden wantrouwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewantrouwd | hebt gewantrouwd | hebt/heeft gewantrouwd | hebt gewantrouwd | heeft gewantrouwd | hebben gewantrouwd | hebben gewantrouwd | hebben gewantrouwd | |||
verleden (v.v.t.) | had gewantrouwd | had gewantrouwd | had gewantrouwd | hadt gewantrouwd | had gewantrouwd | hadden gewantrouwd | hadden gewantrouwd | hadden gewantrouwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewantrouwd hebben | zal/zult gewantrouwd hebben | zult/zal gewantrouwd hebben | zult gewantrouwd hebben | zal gewantrouwd hebben | zullen gewantrouwd hebben | zullen gewantrouwd hebben | zullen gewantrouwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewantrouwd hebben | zou gewantrouwd hebben | zou/zoudt gewantrouwd hebben | zoudt gewantrouwd hebben | zou gewantrouwd hebben | zouden gewantrouwd hebben | zouden gewantrouwd hebben | zouden gewantrouwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gewantrouwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gewantrouwd | er is gewantrouwd | |||||||||
verleden | er werd gewantrouwd | er was gewantrouwd | |||||||||
toekomend | er zal gewantrouwd worden | er zal gewantrouwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gewantrouwd worden | er zou gewantrouwd zijn | |||||||||
lijdende vorm gewantrouwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gewantrouwd worden | gewantrouwd te worden | ||||||||
toekomend | gewantrouwd zullen worden | gewantrouwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gewantrouwd zijn | gewantrouwd te zijn | ||||||||
toekomend | gewantrouwd zullen zijn | gewantrouwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gewantrouwd | wordt gewantrouwd | wordt gewantrouwd | wordt gewantrouwd | wordt gewantrouwd | worden gewantrouwd | worden gewantrouwd | worden gewantrouwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gewantrouwd | werd gewantrouwd | werd gewantrouwd | werdt gewantrouwd | werd gewantrouwd | werden gewantrouwd | werden gewantrouwd | werden gewantrouwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gewantrouwd worden | zult gewantrouwd worden | zult gewantrouwd worden | zult gewantrouwd worden | zal gewantrouwd worden | zullen gewantrouwd worden | zullen gewantrouwd worden | zullen gewantrouwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gewantrouwd worden | zou gewantrouwd worden | zou/zoudt gewantrouwd worden | zoudt gewantrouwd worden | zou gewantrouwd worden | zouden gewantrouwd worden | zouden gewantrouwd worden | zouden gewantrouwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gewantrouwd | bent gewantrouwd | bent/is gewantrouwd | zijt gewantrouwd | is gewantrouwd | zijn gewantrouwd | zijn gewantrouwd | zijn gewantrouwd | |||
verleden (v.v.t.) | was gewantrouwd | was gewantrouwd | was gewantrouwd | waart gewantrouwd | was gewantrouwd | waren gewantrouwd | waren gewantrouwd | waren gewantrouwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewantrouwd zijn | zult gewantrouwd zijn | zult gewantrouwd zijn | zult gewantrouwd zijn | zal gewantrouwd zijn | zullen gewantrouwd zijn | zullen gewantrouwd zijn | zullen gewantrouwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewantrouwd zijn | zou gewantrouwd zijn | zou/zoudt gewantrouwd zijn | zoudt gewantrouwd zijn | zou gewantrouwd zijn | zouden gewantrouwd zijn | zouden gewantrouwd zijn | zouden gewantrouwd zijn |