waarschuwen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van waarschuwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | waarschuwen | te waarschuwen | ||||||||
toekomend | zullen waarschuwen | te zullen waarschuwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewaarschuwd | te hebben gewaarschuwd | ||||||||
toekomend | gewaarschuwd zullen hebben | gewaarschuwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
waarschuwend | gewaarschuwd | ev. waarschuw |
mv. verouderd waarschuwt |
waarschuwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | waarschuw | waarschuwt | waarschuwt | waarschuwt | waarschuwt | waarschuwen | waarschuwen | waarschuwen | |||
verleden (o.v.t.) | waarschuwde | waarschuwde | waarschuwde | waarschuwde | waarschuwde | waarschuwden | waarschuwden | waarschuwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal waarschuwen | zult/zal waarschuwen | zult/zal waarschuwen | zult waarschuwen | zal waarschuwen | zullen waarschuwen | zullen waarschuwen | zullen waarschuwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou waarschuwen | zou waarschuwen | zou(dt) waarschuwen | zoudt waarschuwen | zou waarschuwen | zouden waarschuwen | zouden waarschuwen | zouden waarschuwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewaarschuwd | hebt gewaarschuwd | hebt/heeft gewaarschuwd | hebt gewaarschuwd | heeft gewaarschuwd | hebben gewaarschuwd | hebben gewaarschuwd | hebben gewaarschuwd | |||
verleden (v.v.t.) | had gewaarschuwd | had gewaarschuwd | had gewaarschuwd | hadt gewaarschuwd | had gewaarschuwd | hadden gewaarschuwd | hadden gewaarschuwd | hadden gewaarschuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewaarschuwd hebben | zal/zult gewaarschuwd hebben | zult/zal gewaarschuwd hebben | zult gewaarschuwd hebben | zal gewaarschuwd hebben | zullen gewaarschuwd hebben | zullen gewaarschuwd hebben | zullen gewaarschuwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewaarschuwd hebben | zou gewaarschuwd hebben | zou/zoudt gewaarschuwd hebben | zoudt gewaarschuwd hebben | zou gewaarschuwd hebben | zouden gewaarschuwd hebben | zouden gewaarschuwd hebben | zouden gewaarschuwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gewaarschuwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gewaarschuwd | er is gewaarschuwd | |||||||||
verleden | er werd gewaarschuwd | er was gewaarschuwd | |||||||||
toekomend | er zal gewaarschuwd worden | er zal gewaarschuwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gewaarschuwd worden | er zou gewaarschuwd zijn | |||||||||
lijdende vorm gewaarschuwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gewaarschuwd worden | gewaarschuwd te worden | ||||||||
toekomend | gewaarschuwd zullen worden | gewaarschuwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gewaarschuwd zijn | gewaarschuwd te zijn | ||||||||
toekomend | gewaarschuwd zullen zijn | gewaarschuwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gewaarschuwd | wordt gewaarschuwd | wordt gewaarschuwd | wordt gewaarschuwd | wordt gewaarschuwd | worden gewaarschuwd | worden gewaarschuwd | worden gewaarschuwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gewaarschuwd | werd gewaarschuwd | werd gewaarschuwd | werdt gewaarschuwd | werd gewaarschuwd | werden gewaarschuwd | werden gewaarschuwd | werden gewaarschuwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gewaarschuwd worden | zult gewaarschuwd worden | zult gewaarschuwd worden | zult gewaarschuwd worden | zal gewaarschuwd worden | zullen gewaarschuwd worden | zullen gewaarschuwd worden | zullen gewaarschuwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gewaarschuwd worden | zou gewaarschuwd worden | zou/zoudt gewaarschuwd worden | zoudt gewaarschuwd worden | zou gewaarschuwd worden | zouden gewaarschuwd worden | zouden gewaarschuwd worden | zouden gewaarschuwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gewaarschuwd | bent gewaarschuwd | bent/is gewaarschuwd | zijt gewaarschuwd | is gewaarschuwd | zijn gewaarschuwd | zijn gewaarschuwd | zijn gewaarschuwd | |||
verleden (v.v.t.) | was gewaarschuwd | was gewaarschuwd | was gewaarschuwd | waart gewaarschuwd | was gewaarschuwd | waren gewaarschuwd | waren gewaarschuwd | waren gewaarschuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewaarschuwd zijn | zult gewaarschuwd zijn | zult gewaarschuwd zijn | zult gewaarschuwd zijn | zal gewaarschuwd zijn | zullen gewaarschuwd zijn | zullen gewaarschuwd zijn | zullen gewaarschuwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewaarschuwd zijn | zou gewaarschuwd zijn | zou/zoudt gewaarschuwd zijn | zoudt gewaarschuwd zijn | zou gewaarschuwd zijn | zouden gewaarschuwd zijn | zouden gewaarschuwd zijn | zouden gewaarschuwd zijn |