vrijpleiten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vrijpleiten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vrijpleiten			vrij te pleiten
	toekomend		zullen vrijpleiten vrij zullen pleiten			te zullen vrijpleiten vrij te zullen pleiten
voltooid	tegenwoordig		hebben vrijgepleit			te hebben vrijgepleit
	toekomend		vrijgepleit zullen hebben			vrijgepleit te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vrijpleitend		vrijgepleit			ev. pleit vrij	mv. verouderd pleit vrij	pleite vrij (bijzin) vrijpleite
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	pleit vrij	pleit vrij	pleit vrij	pleit vrij	pleit vrij	pleiten vrij	pleiten vrij	pleiten vrij
verleden (o.v.t.)	pleitte vrij	pleitte vrij	pleitte vrij	pleitte vrij	pleitte vrij	pleitten vrij	pleitten vrij	pleitten vrij
toekomend (o.t.t.t.)	zal vrijpleiten	zult/zal vrijpleiten	zult/zal vrijpleiten	zult vrijpleiten	zal vrijpleiten	zullen vrijpleiten	zullen vrijpleiten	zullen vrijpleiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vrijpleiten	zou vrijpleiten	zou(dt) vrijpleiten	zoudt vrijpleiten	zou vrijpleiten	zouden vrijpleiten	zouden vrijpleiten	zouden vrijpleiten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	vrijpleit	vrijpleit	vrijpleit	vrijpleit	vrijpleit	vrijpleiten	vrijpleiten	vrijpleiten
verleden (o.v.t.)	vrijpleitte	vrijpleitte	vrijpleitte	vrijpleitte	vrijpleitte	vrijpleitten	vrijpleitten	vrijpleitten
toekomend (o.t.t.t.)	zal vrijpleiten vrij zal pleiten	zult/zal vrijpleiten vrij zult/zal pleiten	zult/zal vrijpleiten vrij zult/zal pleiten	zult vrijpleiten vrij zult pleiten	zal vrijpleiten vrij zal pleiten	zullen vrijpleiten vrij zullen pleiten	zullen vrijpleiten vrij zullen pleiten	zullen vrijpleiten vrij zullen pleiten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vrijpleiten vrij zou pleiten	zou vrijpleiten vrij zou pleiten	zou(dt) vrijpleiten vrij zou(dt) pleiten	zoudt vrijpleiten vrij zoudt pleiten	zou vrijpleiten vrij zou pleiten	zouden vrijpleiten vrij zouden pleiten	zouden vrijpleiten vrij zouden pleiten	zouden vrijpleiten vrij zouden pleiten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vrijgepleit	hebt vrijgepleit	hebt/heeft vrijgepleit	hebt vrijgepleit	heeft vrijgepleit	hebben vrijgepleit	hebben vrijgepleit	hebben vrijgepleit
verleden (v.v.t.)	had vrijgepleit	had vrijgepleit	had vrijgepleit	hadt vrijgepleit	had vrijgepleit	hadden vrijgepleit	hadden vrijgepleit	hadden vrijgepleit
toekomend (v.t.t.t.)	zal vrijgepleit hebben	zal/zult vrijgepleit hebben	zult/zal vrijgepleit hebben	zult vrijgepleit hebben	zal vrijgepleit hebben	zullen vrijgepleit hebben	zullen vrijgepleit hebben	zullen vrijgepleit hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vrijgepleit hebben	zou vrijgepleit hebben	zou/zoudt vrijgepleit hebben	zoudt vrijgepleit hebben	zou vrijgepleit hebben	zouden vrijgepleit hebben	zouden vrijgepleit hebben	zouden vrijgepleit hebben
onpersoonlijke lijdende vorm vrijgepleit worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt vrijgepleit				er is vrijgepleit
verleden	er werd vrijgepleit				er was vrijgepleit
toekomend	er zal vrijgepleit worden				er zal vrijgepleit zijn
voorwaardelijk	er zou vrijgepleit worden				er zou vrijgepleit zijn
lijdende vorm vrijgepleit worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vrijgepleit worden			vrijgepleit te worden
	toekomend		vrijgepleit zullen worden			vrijgepleit te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		vrijgepleit zijn			vrijgepleit te zijn
	toekomend		vrijgepleit zullen zijn			vrijgepleit te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word vrijgepleit	wordt vrijgepleit	wordt vrijgepleit	wordt vrijgepleit	wordt vrijgepleit	worden vrijgepleit	worden vrijgepleit	worden vrijgepleit
verleden (o.v.t.)	werd vrijgepleit	werd vrijgepleit	werd vrijgepleit	werdt vrijgepleit	werd vrijgepleit	werden vrijgepleit	werden vrijgepleit	werden vrijgepleit
toekomend (o.t.t.t.)	zal vrijgepleit worden	zult vrijgepleit worden	zult vrijgepleit worden	zult vrijgepleit worden	zal vrijgepleit worden	zullen vrijgepleit worden	zullen vrijgepleit worden	zullen vrijgepleit worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vrijgepleit worden	zou vrijgepleit worden	zou/zoudt vrijgepleit worden	zoudt vrijgepleit worden	zou vrijgepleit worden	zouden vrijgepleit worden	zouden vrijgepleit worden	zouden vrijgepleit worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben vrijgepleit	bent vrijgepleit	bent/is vrijgepleit	zijt vrijgepleit	is vrijgepleit	zijn vrijgepleit	zijn vrijgepleit	zijn vrijgepleit
verleden (v.v.t.)	was vrijgepleit	was vrijgepleit	was vrijgepleit	waart vrijgepleit	was vrijgepleit	waren vrijgepleit	waren vrijgepleit	waren vrijgepleit
toekomend (v.t.t.t.)	zal vrijgepleit zijn	zult vrijgepleit zijn	zult vrijgepleit zijn	zult vrijgepleit zijn	zal vrijgepleit zijn	zullen vrijgepleit zijn	zullen vrijgepleit zijn	zullen vrijgepleit zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vrijgepleit zijn	zou vrijgepleit zijn	zou/zoudt vrijgepleit zijn	zoudt vrijgepleit zijn	zou vrijgepleit zijn	zouden vrijgepleit zijn	zouden vrijgepleit zijn	zouden vrijgepleit zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vrijpleiten
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	pleit me vrij (bijzin) me vrijpleit	wij, we	pleiten ons vrij (bijzin) ons vrijpleiten	ik	pleitte me vrij (bijzin) me vrijpleitte	wij, we	pleitten ons vrij (bijzin) ons vrijpleitten	ik	zal me vrijpleiten	wij, we	zullen ons vrijpleiten
2	jij, je	pleit je vrij (bijzin) je vrijpleit	jullie	pleiten je vrij (bijzin) je vrijpleiten	jij, je	pleitte je vrij (bijzin) je vrijpleitte	jullie	pleitten je vrij (bijzin) je vrijpleitten	jij, je	zal, zult je vrijpleiten	jullie	zullen je vrijpleiten
	u	pleit zich/u vrij (bijzin) zich/u vrijpleit	u	pleit zich/u vrij (bijzin) zich/u vrijpleit	u	pleitte zich/u vrij (bijzin) zich/u vrijpleitte	u	pleitte zich/u vrij (bijzin) zich/u vrijpleitte	u	zult zich/u vrijpleiten	u	zult zich/u vrijpleiten
	gij, ge	pleit u vrij (bijzin) u vrijpleit	gij, ge, gijlieden	pleit u vrij (bijzin) u vrijpleit	gij, ge	pleitte u vrij (bijzin) u vrijpleitte	gij, ge, gijlieden	pleitte u vrij (bijzin) u vrijpleitte	gij, ge	zult u vrijpleiten	gij, ge gijlieden	zult u vrijpleiten
3	hij, zij, het	pleit zich vrij (bijzin) zich vrijpleit	zij, ze	pleiten zich vrij (bijzin) zich vrijpleiten	hij, zij, het	pleitte zich vrij (bijzin) zich vrijpleitte	zij, ze	pleitten zich vrij (bijzin) zich vrijpleitten	hij, zij, het	zal zich vrijpleiten	zij, ze	zullen zich vrijpleiten
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich vrijpleitend				zich vrijgepleit hebben			pleit u/je vrij, pleit je vrij			pleite zich vrij (bijzin) zich vrijpleite