voorzeggen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorzeggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorzeggen | voor te zeggen | ||||||
toekomend | zullen voorzeggen voor zullen zeggen |
te zullen voorzeggen voor te zullen zeggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgezegd | te hebben voorgezegd | ||||||
toekomend | voorgezegd zullen hebben | voorgezegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorzeggend | voorgezegd | ev. zeg voor |
mv. verouderd zegt voor |
zegge voor (bijzin) voorzegge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zeg voor | zegt voor | zegt voor | zegt voor | zegt voor | zeggen voor | zeggen voor | zeggen voor | |
verleden (o.v.t.) | zegde voor zei voor |
zegde voor zei voor |
zegde voor zei voor |
zegde voor zei voor |
zegde voor zei voor |
zegden voor zeiden voor |
zegden voor zeiden voor |
zegden voor zeiden voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorzeggen | zult/zal voorzeggen | zult/zal voorzeggen | zult voorzeggen | zal voorzeggen | zullen voorzeggen | zullen voorzeggen | zullen voorzeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorzeggen | zou voorzeggen | zou(dt) voorzeggen | zoudt voorzeggen | zou voorzeggen | zouden voorzeggen | zouden voorzeggen | zouden voorzeggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorzeg | voorzegt | voorzegt | voorzegt | voorzegt | voorzeggen | voorzeggen | voorzeggen | |
verleden (o.v.t.) | voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegden voorzeiden |
voorzegden voorzeiden |
voorzegden voorzeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorzeggen voor zal zeggen |
zult/zal voorzeggen voor zult/zal zeggen |
zult/zal voorzeggen voor zult/zal zeggen |
zult voorzeggen voor zult zeggen |
zal voorzeggen voor zal zeggen |
zullen voorzeggen voor zullen zeggen |
zullen voorzeggen voor zullen zeggen |
zullen voorzeggen voor zullen zeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorzeggen voor zou zeggen |
zou voorzeggen voor zou zeggen |
zou(dt) voorzeggen voor zou(dt) zeggen |
zoudt voorzeggen voor zoudt zeggen |
zou voorzeggen voor zou zeggen |
zouden voorzeggen voor zouden zeggen |
zouden voorzeggen voor zouden zeggen |
zouden voorzeggen voor zouden zeggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgezegd | hebt voorgezegd | hebt/heeft voorgezegd | hebt voorgezegd | heeft voorgezegd | hebben voorgezegd | hebben voorgezegd | hebben voorgezegd | |
verleden (v.v.t.) | had voorgezegd | had voorgezegd | had voorgezegd | hadt voorgezegd | had voorgezegd | hadden voorgezegd | hadden voorgezegd | hadden voorgezegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgezegd hebben | zal/zult voorgezegd hebben | zult/zal voorgezegd hebben | zult voorgezegd hebben | zal voorgezegd hebben | zullen voorgezegd hebben | zullen voorgezegd hebben | zullen voorgezegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgezegd hebben | zou voorgezegd hebben | zou/zoudt voorgezegd hebben | zoudt voorgezegd hebben | zou voorgezegd hebben | zouden voorgezegd hebben | zouden voorgezegd hebben | zouden voorgezegd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm voorgezegd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgezegd | er is voorgezegd | |||||||
verleden | er werd voorgezegd | er was voorgezegd | |||||||
toekomend | er zal voorgezegd worden | er zal voorgezegd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou voorgezegd worden | er zou voorgezegd zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorzeggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorzeggen | te voorzeggen | ||||||
toekomend | zullen voorzeggen | te zullen voorzeggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorzegd | te hebben voorzegd | ||||||
toekomend | voorzegd zullen hebben | voorzegd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorzeggend | voorzegd | ev. voorzeg |
mv. verouderd voorzegt |
voorzegge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | voorzeg | voorzegt | voorzegt | voorzegt | voorzegt | voorzeggen | voorzeggen | voorzeggen | |
verleden (o.v.t.) | voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegde voorzei |
voorzegden voorzeiden |
voorzegden voorzeiden |
voorzegden voorzeiden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorzeggen | zult/zal voorzeggen | zult/zal voorzeggen | zult voorzeggen | zal voorzeggen | zullen voorzeggen | zullen voorzeggen | zullen voorzeggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorzeggen | zou voorzeggen | zou(dt) voorzeggen | zoudt voorzeggen | zou voorzeggen | zouden voorzeggen | zouden voorzeggen | zouden voorzeggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorzegd | hebt voorzegd | hebt/heeft voorzegd | hebt voorzegd | heeft voorzegd | hebben voorzegd | hebben voorzegd | hebben voorzegd | |
verleden (v.v.t.) | had voorzegd | had voorzegd | had voorzegd | hadt voorzegd | had voorzegd | hadden voorzegd | hadden voorzegd | hadden voorzegd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorzegd hebben | zal/zult voorzegd hebben | zult/zal voorzegd hebben | zult voorzegd hebben | zal voorzegd hebben | zullen voorzegd hebben | zullen voorzegd hebben | zullen voorzegd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorzegd hebben | zou voorzegd hebben | zou/zoudt voorzegd hebben | zoudt voorzegd hebben | zou voorzegd hebben | zouden voorzegd hebben | zouden voorzegd hebben | zouden voorzegd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm voorzegd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt voorzegd | er is voorzegd | |||||||
verleden | er werd voorzegd | er was voorzegd | |||||||
toekomend | er zal voorzegd worden | er zal voorzegd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou voorzegd worden | er zou voorzegd zijn |