voorzeg

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·zeg

Werkwoord

vervoeging van
voorzeggen

voorzeg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • ... dat ik voorzeg. 
vervoeging van
voorzeggen

voorzeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Ik voorzeg. 
  2. gebiedende wijs van voorzeggen
    • Voorzeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Voorzeg je? 

Gangbaarheid