puberen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van puberen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		puberen			te puberen
	toekomend		zullen puberen			te zullen puberen
voltooid	tegenwoordig		hebben gepuberd			te hebben gepuberd
	toekomend		gepuberd zullen hebben			gepuberd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	puberend		gepuberd			ev. puber	mv. verouderd pubert	pubere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	puber	pubert	pubert	pubert	pubert	puberen	puberen	puberen
verleden (o.v.t.)	puberde	puberde	puberde	puberde	puberde	puberden	puberden	puberden
toekomend (o.t.t.t.)	zal puberen	zult/zal puberen	zult/zal puberen	zult puberen	zal puberen	zullen puberen	zullen puberen	zullen puberen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou puberen	zou puberen	zou(dt) puberen	zoudt puberen	zou puberen	zouden puberen	zouden puberen	zouden puberen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gepuberd	hebt gepuberd	hebt/heeft gepuberd	hebt gepuberd	heeft gepuberd	hebben gepuberd	hebben gepuberd	hebben gepuberd
verleden (v.v.t.)	had gepuberd	had gepuberd	had gepuberd	hadt gepuberd	had gepuberd	hadden gepuberd	hadden gepuberd	hadden gepuberd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gepuberd hebben	zal/zult gepuberd hebben	zult/zal gepuberd hebben	zult gepuberd hebben	zal gepuberd hebben	zullen gepuberd hebben	zullen gepuberd hebben	zullen gepuberd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gepuberd hebben	zou gepuberd hebben	zou/zoudt gepuberd hebben	zoudt gepuberd hebben	zou gepuberd hebben	zouden gepuberd hebben	zouden gepuberd hebben	zouden gepuberd hebben