Naar inhoud springen

pis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘urine’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pis -
verkleinwoord pisje pisjes

Zelfstandig naamwoord

pis m

  1. urine
    • Hij stond met zijn laars in de pis. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pissen

pis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
    • Ik pis. 
  2. gebiedende wijs van pissen
    • Pis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pissen
    • Pis je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Iers

  enkelvoud meervoud
nominatief pis piseanna
genitief pise

Zelfstandig naamwoord

pis v

  1. (groente) erwt


Turks

Woordafbreking
  • pis
stellend vergrotend overtreffend
pis daha pis en pis

Bijvoeglijk naamwoord

pis

  1. vies, vuil, smerig
Synoniemen
Antoniemen