paradox

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paradox paradoxen
verkleinwoord paradoxje paradoxjes

Zelfstandig naamwoord

de paradoxm

  1. schijnbare tegenspraak
Hyponiemen
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen paradox paradoxer paradoxt
verbogen paradoxe paradoxere paradoxte
partitief paradox paradoxers -

Bijvoeglijk naamwoord

paradox [5]

  1. paradoxaal

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Schots

Zelfstandig naamwoord

paradox

  1. paradox


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

paradox m

  1. paradox

Meer informatie


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /paradɔks/
Woordafbreking
  • pa·ra·dox
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

paradox monbezield

  1. paradox
Verbuiging
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen