opzetten/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van opzetten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opzetten | op te zetten | ||||||||
toekomend | zullen opzetten op zullen zetten |
te zullen opzetten op te zullen zetten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] opgezet | te hebben[1]/zijn[2] opgezet | ||||||||
toekomend | opgezet zullen hebben[1]/zijn[2] | opgezet te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opzettend | opgezet | ev. zet op |
mv. verouderd zet op |
zette op (bijzin) opzette | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | zet op | zet op | zet op | zet op | zet op | zetten op | zetten op | zetten op | |||
verleden (o.v.t.) | zette op | zette op | zette op | zette op | zette op | zetten op | zetten op | zetten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opzetten | zult/zal opzetten | zult/zal opzetten | zult opzetten | zal opzetten | zullen opzetten | zullen opzetten | zullen opzetten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opzetten | zou opzetten | zou(dt) opzetten | zoudt opzetten | zou opzetten | zouden opzetten | zouden opzetten | zouden opzetten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opzet | opzet | opzet | opzet | opzet | opzetten | opzetten | opzetten | |||
verleden (o.v.t.) | opzette | opzette | opzette | opzette | opzette | opzetten | opzetten | opzetten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opzetten op zal zetten |
zult/zal opzetten op zult/zal zetten |
zult/zal opzetten op zult/zal zetten |
zult opzetten op zult zetten |
zal opzetten op zal zetten |
zullen opzetten op zullen zetten |
zullen opzetten op zullen zetten |
zullen opzetten op zullen zetten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opzetten op zou zetten |
zou opzetten op zou zetten |
zou(dt) opzetten op zou(dt) zetten |
zoudt opzetten op zoudt zetten |
zou opzetten op zou zetten |
zouden opzetten op zouden zetten |
zouden opzetten op zouden zetten |
zouden opzetten op zouden zetten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm opgezet worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgezet | er is opgezet | |||||||||
verleden | er werd opgezet | er was opgezet | |||||||||
toekomend | er zal opgezet worden | er zal opgezet zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgezet worden | er zou opgezet zijn | |||||||||
lijdende vorm opgezet worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgezet worden | opgezet te worden | ||||||||
toekomend | opgezet zullen worden | opgezet te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgezet zijn | opgezet te zijn | ||||||||
toekomend | opgezet zullen zijn | opgezet te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgezet | wordt opgezet | wordt opgezet | wordt opgezet | wordt opgezet | worden opgezet | worden opgezet | worden opgezet | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgezet | werd opgezet | werd opgezet | werdt opgezet | werd opgezet | werden opgezet | werden opgezet | werden opgezet | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgezet worden | zult opgezet worden | zult opgezet worden | zult opgezet worden | zal opgezet worden | zullen opgezet worden | zullen opgezet worden | zullen opgezet worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgezet worden | zou opgezet worden | zou/zoudt opgezet worden | zoudt opgezet worden | zou opgezet worden | zouden opgezet worden | zouden opgezet worden | zouden opgezet worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgezet | bent opgezet | bent/is opgezet | zijt opgezet | is opgezet | zijn opgezet | zijn opgezet | zijn opgezet | |||
verleden (v.v.t.) | was opgezet | was opgezet | was opgezet | waart opgezet | was opgezet | waren opgezet | waren opgezet | waren opgezet | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgezet zijn | zult opgezet zijn | zult opgezet zijn | zult opgezet zijn | zal opgezet zijn | zullen opgezet zijn | zullen opgezet zijn | zullen opgezet zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgezet zijn | zou opgezet zijn | zou/zoudt opgezet zijn | zoudt opgezet zijn | zou opgezet zijn | zouden opgezet zijn | zouden opgezet zijn | zouden opgezet zijn |