opzet
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- op·zet
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | opzet | opzetten |
verkleinwoord | opzetje | opzetjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | opzet | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
opzet
- v/m de manier waarop aan iets vorm gegeven is
- De opzet van deze procedure laat veel te wensen over.
- o het onderdeel zijn van een zo gewenst plan
- Was het werkelijk opzet dat zij aangereden werd?
- ▸ De zestien wielrenners uit België fietsten volgens de politie op de weg en niet op het naastgelegen fietspad. De bestuurder van een zwarte auto wilde de groep passeren. Bij het inhalen heeft de automobilist waarschijnlijk twee wielrenners geraakt. Volgens de Belgen was er opzet in het spel.[1]
Vertalingen
2. het onderdeel zijn van een zo gewenst plan
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opzetten |
opzet
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat ik opzet.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat jij opzet.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat hij opzet.
Gangbaarheid
- Het woord opzet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "opzet" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron “Automobilist die doorreed na ongeluk met wielrenners meldt zich” (16 mei 2022), NOS
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be